Hij werd geboren in wat nu Tiruchuli, Tamil Nadu, India is. In 1895 werd bij hem een aantrekkingskracht tot de heilige heuvel Arunachala gewekt,
In 1896, op 16-jarige leeftijd, had hij een ‘bijna doodservaring’ waarbij hij zich bewust werd van een ‘stroom’ of ‘kracht’. (avesam) die hij herkende als zijn ware ‘ik’ of ‘zelf’, dat hij later identificeerde met Ishvara (God). Dit resulteerde in een toestand die hij later omschreef als “de gemoedstoestand van Iswara of de jnani”. Zes weken later verliet hij het huis van zijn oom in Madurai en reisde naar de heilige berg Arunachala, in Tiruvannamalai, waar hij de rol van sannyasin op zich nam (hoewel niet formeel ingewijd), en daar de rest van zijn leven bleef.
Al snel trok hij toegewijden aan die hem als een avatar beschouwden en naar hem toe kwamen voor darshan (‘het zien van God’). In latere jaren groeide er een ashram om hem heen, waar bezoekers upadesa (‘spirituele instructie’) kregen door stil in zijn aanwezigheid te zitten en beantwoorde hij hun vragen bij het uiten van hun zorgen. Sinds de jaren dertig werden zijn leringen in het Westen gepopulariseerd, wat heeft geresulteerd in zijn wereldwijde erkenning als een verlicht wezen.
Ramana Maharshi keurde een aantal paden en praktijken goed, maar beval zelfonderzoek aan als het belangrijkste middel om onwetendheid weg te nemen en in zelfbewustzijn te blijven, samen met bhakti (toewijding) of overgave aan het Zelf.
In november 1895 realiseerde Venkataraman(zijn familienaam) zich dat Arunachala (waarover hij droomde), de heilige berg, een echte plaats was. Hij wist al op jonge leeftijd van het bestaan ervan en werd overweldigd door het besef dat het echt bestond.
Volgens Osborne begon er een nieuwe stroom van bewustzijn te ontwaken tijdens zijn bezoeken aan de Meenakshi-tempel in Madurai, “een staat van gelukzalig bewustzijn die zowel het fysieke als het mentale vlak overstijgt en toch compatibel is met het volledige gebruik van de fysieke en mentale vermogens”.
Volgens Narasimha overkwam hem in juli 1896, op 16-jarige leeftijd, een plotselinge angst voor de dood. Hij werd getroffen door ‘een flits van opwinding’ of ‘hitte’, zoals een avesam, een ‘stroom’ of ‘kracht’ die hem leek te bezitten, terwijl zijn lichaam verstijfd werd. Hij zette een proces van zelfonderzoek op gang, waarbij hij zich afvroeg wat het is dat sterft. Hij concludeerde dat het lichaam sterft, maar dat deze ‘stroom’ of ‘kracht’ levend blijft, en herkende deze ‘stroom’ of ‘kracht’ als zijn Zelf, dat hij later identificeerde met ‘de persoonlijke God, of Iswara’.
Bij aankomst in Tiruvannamalai ging Maharshi naar de tempel van Arunachaleswara. De eerste paar weken bracht hij door in de zaal met duizend pilaren, daarna verhuisde hij naar andere plekken in de tempel en uiteindelijk naar het Patala-lingam-gewelf, zodat hij ongestoord kon blijven. Daar bracht hij dagen door in zo’n diepe samādhi dat hij zich niet bewust was van de beten van ongedierte en ongedierte.
Seshadri Swamigal, een plaatselijke heilige, ontdekte hem in de ondergrondse kluis en probeerde hem te beschermen. Na ongeveer zes weken in de Patala-lingam werd hij daar weggedragen gedragen en verschoond. De volgende twee maanden verbleef hij in het Subramanya-heiligdom, zo onbewust van zijn lichaam en omgeving dat er voedsel in zijn mond moest worden gestopt, anders zou hij verhongeren.
In februari 1897, zes maanden na zijn aankomst in Tiruvannamalai, verhuisde Ramana naar Gurumurtam, een tempel ongeveer anderhalve kilometer verderop. Kort na zijn aankomst ging een sadhu genaamd Palaniswami hem opzoeken. Palaniswami’s eerste darshan liet hem vervuld van vrede en gelukzaligheid achter, en vanaf die tijd diende hij Ramana als zijn permanente begeleider. Naast fysieke bescherming smeekte Palaniswami ook om een aalmoes, kookte en bereidde hij maaltijden voor zichzelf en Ramana, en zorgde hij indien nodig voor hem.
In februari 1899, verliet Ramana de uitlopers om op Arunachala zelf te gaan wonen. Hij verbleef kort in de Satguru-grot en de Guhu Namasivaya-grot voordat hij de volgende 17 jaar zijn intrek nam in de Virupaksha-grot, waarbij hij tijdens de zomers de Mango Tree-grot gebruikte, met uitzondering van een periode van zes maanden in Pachaiamman Koil tijdens de pestepidemie.
In 1902 bezocht een regeringsfunctionaris genaamd Sivaprakasam Pillai, met een schrijfblaadje in de hand, de jonge Swami in de hoop antwoorden te krijgen op vragen over “Hoe je je ware identiteit kunt kennen”. De veertien vragen die aan de jonge Swami werden gesteld en zijn antwoorden waren Ramana’s eerste leringen over zelfonderzoek, de methode waarvoor hij algemeen bekend werd, en werden uiteindelijk gepubliceerd als Nan Yar?, of in het Engels: Wie ben ik?.
Van 1922 tot aan zijn dood in 1950 woonde Ramana in Sri Ramanasramam, de ashram die zich rond het graf van zijn moeder ontwikkelde. Ramana liep vaak van Skandashram naar het graf van zijn moeder. In december 1922 keerde hij niet terug naar Skandashram en vestigde zich aan de voet van de heuvel, en Sri Ramanasramam begon zich te ontwikkelen. Aanvankelijk was er slechts één hut aan de samadhi, maar in 1924 werden twee hutten gebouwd, de ene tegenover de samadhi en de andere in het noorden. De zogenaamde Oude Zaal werd ingebouwd.
Klik HIER als je meer wilt weten over Non-dualiteit